Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stief·zus·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stiefzuster stiefzusters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de stiefzusterv

  1. dochter uit een voorafgaand huwelijk van iemands tweede vader of moeder
    • Zijn stiefzuster was een stuk ouder, maar ze konden het goed met elkaar vinden. 
     Áh, nou, maar het is anders een prachtig verhaal'reageerde hij met een brede grijns. 'De mooie onderdrukte maagd die naar het koninklijk paleis komt, de jaloerse stiefzusters, het glazen muiltje dat niet past...'[2]
  2. dochter uit een later huwelijk van iemands eigen vader of moeder
    • Toen zijn vader hertrouwde kreeg hij zelfs nog een stiefzuster. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be