• nacht·zus·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtzuster nachtzusters
verkleinwoord nachtzustertje nachtzustertjes

de nachtzusterv

  1. verpleegkundige die nachtdienst heeft
    • In ‘Nachtzuster’ kreeg de eersteklas blazerssectie vrij spel en mocht Vrien­ten zijn hoogste stemmetje opzetten om ‘Doe iets aan de pij-ijn’ te smeken. [2] 
    • De directie van Reggeland Zorgvoorzieners in Almelo heeft met een nieuwe brief geprobeerd om de ongerustheid onder bewoners van woonzorgcentrum Buurstede weg te nemen. Die ongerustheid is ontstaan doordat in een eerdere brief werd aangekondigd dat de 'eigen' nachtzuster uit Buurstede gaat verdwijnen. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard MAANDAG 7 AUGUSTUS 2017
  3. Tubantia 19-07-2008