• schoon·zus·ter
  • In de betekenis van ‘behuwdzuster’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
  • Leenvertaling van het Franse belle-soeur.
  • afgeleid van zuster met het voorvoegsel schoon-
enkelvoud meervoud
naamwoord schoonzuster schoonzusters
verkleinwoord schoonzustertje schoonzustertjes

de schoonzusterv

  1. (familie) de echtgenote van broer of zus, of de zus van de echtgenoot of echtgenote
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]