• schoon·zus
enkelvoud meervoud
naamwoord schoonzus schoonzussen
verkleinwoord schoonzusje schoonzusjes

de schoonzusv

  1. (familie) de echtgenote van iemands broer of zus, of de zus van iemands echtgenoot of echtgenote
     Hij was niet veroordelend, in deze kwestie was hij niet alleen uit eigen overtuiging beginselvast, hij was ook decennialang opgevoed door zowel Ingeborg als haar beste vriendin en bovendien zijn schoonzus Christa.[2]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. schoonzus op website: Etymologiebank.nl
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be