• zwa·ge·rin
  • Afgeleid van zwager met het achtervoegsel -in (dat vrouwelijke varianten vormt).
enkelvoud meervoud
naamwoord zwagerin zwagerinnen
verkleinwoord zwagerinnetje zwagerinnetjes

de zwagerinv

  1. (familie) de echtgenote van iemands broer of zus, of de zus van iemands echtgenoot of echtgenote
  • In het Europese Nederlands is deze benaming momenteel verouderd, maar in Suriname wordt zij nog courant gebruikt.
30 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be