zwagerin
- zwa·ge·rin
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwagerin | zwagerinnen |
verkleinwoord | zwagerinnetje | zwagerinnetjes |
de zwagerin v
- (familie) de echtgenote van iemands broer of zus, of de zus van iemands echtgenoot of echtgenote
- In het Europese Nederlands is deze benaming momenteel verouderd, maar in Suriname wordt zij nog courant gebruikt.
- (Surinaams-Nederlands) zwageres
- (Europees-Nederlands) schoonzus, schoonzuster
1. de echtgenote van iemands broer of zus, of de zus van iemands echtgenoot of echtgenote.
- Het woord zwagerin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwagerin" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be