• zwa·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord zwager zwagers
verkleinwoord zwagertje zwagertjes

dezwagerm

  1. (familie) de echtgenoot van een broer of zus of de broer van een echtgenote
     In 2002 brak Runge zijn academische carrière af, gooide het roer om en werd buschauffeur bij het touringcarbedrijf van zijn zwager, Tommy Bendler.[3]
     Ik wil iedereen bedanken die tijdens het schrijven van dit boek geduld met me heeft gehad en vanaf het allereerste begin in het idee heeft geloofd: mijn gezin, mijn broers en zussen, mijn schoonzussen en zwagers en mijn goede vrienden.[4]
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]