Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoon·broer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zwager’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
  • afgeleid van broer met het voorvoegsel schoon-
enkelvoud meervoud
naamwoord schoonbroer schoonbroers
verkleinwoord schoonbroertje schoonbroertjes

Zelfstandig naamwoord

de schoonbroerm

  1. (familie) de echtgenoot van iemands broer of zus, of de broer van iemands echtgenoot of echtgenote
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen