• søs·ter

søster m/v

  1. (familie) zus, zuster
    «Jeg har to søstre og en bror.»
    Ik heb twee zussen en een broer.
  2. (medisch) zuster, ziekenzuster
  3. (religie) zuster, non
  4. (religie) een vrouwelijke geloofsgenoot
m/v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   søster     m: søsteren
v: søstera  
  søstre
søstrer  
  søstrene  
genitief   søsters     m: søsterens
v: søsteras  
  søstres
søstrers  
  søstrenes  
  • [4]: brødre og søstre i Herren
broeders en zusters in de Heer


  • søs·ter

søster v

  1. (familie) (bijvorm) zus, zuster
    «Eg har to søstrer og ein bror.»
    Ik heb twee zussen en een broer.
  2. (medisch) (bijvorm) zuster, ziekenzuster
  3. (religie) (bijvorm) zuster, non
  4. (religie) (bijvorm) een vrouwelijke geloofsgenoot
v
bijvormen
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   søster     søstera
søsteri  
  søstre     søstrene  
genitief   søsters     søsteras
søsteris  
  søstres     søstrenes