• ver·pleeg·ster
  • In de betekenis van ‘ziekenverzorgster’ voor het eerst aangetroffen in 1857 [1]
  • Afgeleid van de stam van verplegen met het achtervoegsel -ster.
enkelvoud meervoud
naamwoord verpleegster verpleegsters
verkleinwoord verpleegstertje verpleegstertjes

de verpleegsterv

  1. (beroep) vrouw die zorg verleent aan zieken of gewonden
    • Een verpleegster kwam de kamer binnen om het infuus te vervangen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]