• half·gek
stellend
onverbogen halfgek
verbogen halfgekke
partitief halfgeks

halfgek [1]

  1. een beetje vreemd, maar vaak wel op een leuke manier
    • Crowe, zo genoemd naar een kraai die voor zijn voeten neervalt, wordt daar opgevoed door zijn halfgekke grootvader, een reus van een man die rotsvast gelooft in zijn eigen onsterfelijkheid. [2] 
    • Erg mooi zijn de halfgekke observaties van Wally: "God vond de platenspeler en het orgel uit. Daarna pas de mens. Opdat er iemand kan genieten van de muziek." [3] 
    • Katherine wisselt het verslag van haar speurwerk af met aantekeningen over de geschiedenis van de Three Brethren (met een vaak fataal verloop voor de bezitters), die ook "de geschiedenis van haarzelf" is. Maar daarnaast vinden we in hoofdstuk twee opeens het in de derde persoon vertelde relaas van twee joodse broers in het negentiende eeuwse [sic!] Bagdad, broers die berooid en halfgek vanuit Engeland zijn teruggekeerd naar huis, en nu terugblikken op hun leven. [4] 
86 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]