• half·steens
stellend
onverbogen halfsteens
verbogen halfsteense
partitief halfsteens

halfsteens

  1. (bouwkunde) zo dik als een baksteen breed is
     Zij heeft haar huis, nou ja, huisje, halfsteens muren zonder spouw, kunnen kopen van een oudoom.[2]
     De huizen in het straatje zijn gebouwd in 1901 en het halfsteens gemetselde muurtje dat haar woonkamer scheidt met die van Frits is amper tien centimeter dik.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jannetje Koelewijn
    “De klas van meester Langelaar kwam na vijftig jaar weer samen. Ze hebben één ding gemeen: ze zijn de naoorlogse generatie” (6 januari 2023) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Freek Schravesande
    “Voor geen van de buren kwam de dood van Frits als een verrassing” (26 augustus 2020) op nrc.nl