• steen
enkelvoud meervoud
naamwoord steen stenen
verkleinwoord steentje steentjes

steen

  1. m harde stof, vaak op kiezel gebaseerd maar ook andere mineralen omvattend
    • Huizen worden vaak van steen gemaakt, omdat het zo goed bestand is tegen weersinvloeden. 
     Zittend op een steen aten we wat de pot schafte.[4]
  2. m een klein fragment van deze stof
    • Er ligt een kleine steen op het garagepad. 
     Vanachter mijn struik gooide ik wat kleine steentjes naar hem toe.[4]
     Na uren lopen en een hele tijd zoeken vond ik een vlakke plek voor mijn tent en gooide ik eerst een aantal stenen de struiken in om eventuele slangen te verjagen.[4]
  3. versterkend voorvoegsel (informeel) als linkerdeel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord om de betekenis van het rechterdeel te versterken
    De eerste betekenis "harde stof" is bij sommige van deze woorden ook mogelijk.
  4. o vogelziekte veroorzaakt door het organisme Trichomonas gallinae
  • steen des aanstoots
specifieke aanleiding voor woede
  • stenen voor brood geven
iets geven waar de ander niets aan heeft
  • steen en been klagen
heel erg klagen, zeuren
  • de steen der wijzen zoeken
een oplossing zoeken voor iets wat bijna niet op te lossen is
  • de eerste steen werpen
de eerste zijn met beschuldigingen
  • een hart van steen hebben
geen medelijden met anderen hebben
  • huishouden van Jan Steen
rommelig huishouden
  • een steentje bijdragen aan
helpen met de opbouw van
  • de gestage drup holt de steen (uit)
door het vol te houden wordt uiteindelijk wel het doel bereikt
  • een ezel stoot zich in het algemeen geen tweemaal aan dezelfde steen
wanneer iemand een fout heeft gemaakt past diegene er meestal voor op diezelfde fout nog eens te maken
  • een rollende steen vergaart geen mos
iemand die slechts kort ergens werkzaam is komt niet vooruit
  • wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien
het is niet slim om opvallend kritiek te uiten als je eigen fouten gemakkelijk bekend kunnen worden
vervoeging van
stenen

steen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stenen
    • Ik steen. 
  2. gebiedende wijs van stenen
    • Steen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stenen
    • Steen je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
nominatief steen stene
genitief steens
stenes
stene
datief stene stenen
accusatief steen stene

steen m

  1. steen (harde stof)