metselsteen
  • met·sel·steen
enkelvoud meervoud
naamwoord metselsteen metselstenen
verkleinwoord

de metselsteenm [1]

  1. een steen die die een metselaar gebruikt voor het metselen van een muur
     De jarige en zijn gasten mochten een muurtje metselen, vogelkastje maken (en meenemen) en een dominoslinger van metselstenen maken. De jonge ambachtslieden hanteerden de troffel en hamer met zichtbaar plezier.[2]
  2. materiaal waarvan een metselsteen is gemaakt
     Wanneer haar half aangekleede dochter Santje de houten sleutel van de kraan een slag omdraaide en kokend water tapte, stoomde het van de grond op en als vrouw Smies de ronde deksel van de metselsteenen oven tilde en Santje een blikke maat koud water uit een ton er in smeet, stegen er zulke dampwolken dat je ze dikwijls geen van-beien zien kon, met de turflucht die rooie oogranden gaf.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Feestje 'bouwen' in de werkplaats” (07-10-2010), Tubantia
  3. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294