Nederlands

 
1. De nimf van een steenvlieg Nemoura cinerea  .
Uitspraak
Woordafbreking
  • steen·vlieg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord steenvlieg steenvliegen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de steenvliegv / m

  1. (dierkunde) benaming voor insecten uit de orde Plecoptera  
     Midden in het water rechtte Bert zijn rug. Hij stak een pijp op, greep een handvol lucht, deed zijn vuist open, mompelde: ‘steenvlieg’ en liet hem weer vliegen.[2]
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Koos van Zomeren
    “Het scheepsorkest” (13 mei 1989) op nrc.nl