• ste·nig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stenig steniger stenigst
verbogen stenige stenigere stenigste
partitief stenigs stenigers -

stenig [2]

  1. veel op steen lijkend
vervoeging van
stenigen

stenig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stenigen
    • Ik stenig. 
  2. gebiedende wijs van stenigen
    • Stenig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stenigen
    • Stenig je? 
78 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]