Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • steen·kan·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord steenkanker -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de steenkankerm

  1. (bouwkunde) geleidelijk vergaan van stenen bouwwerken doordat bestanddelen van het bouwmateriaal onder invloed van vocht reageren met stoffen in de de lucht
    • Het dertig meter hoge Boeddhistische bouwwerk, dat tussen 774 en 864 werd geconstrueerd, heeft een behandeling tegen zogenaamde steenkanker ondergaan. Daarvoor moesten 750.000 stenen worden weggehaald, gedroogd en nader onderzocht. [1]
    • Het steenwerk was door steenkanker opgevreten, de wind pakte de torenspits, die een draaiende beweging maakte, waardoor de romp werd losgerukt van de steunbeeren. [2]
  2. (medisch) (verouderd) benaming voor een ziektebeeld waarbij inwendig harde gezwellen ontstaan
    • De geneesheer werd onmiddellijk ontboden. Hij constateerde kanker in de linkerzij in hevigen graad en wel een zeer pijnlijken, namelijk steenkanker. [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen