• kan·ker
  • van Latijn cancer, in de betekenis van ‘ziekte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • [4] gebruik van een ernstige ziekte als deel van een krachtterm [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kanker kankers
verkleinwoord kankertje kankertjes

de kankerm

  1. (medisch) aandoening die gekenmerkt wordt door het ongecontroleerd vermenigvuldigen van cellen
    • Eén druppel bloed kan genoeg zijn om kanker vast te stellen. [3] 
  2. voortwoekerend kwaad zoals bijv. betonkanker, muurkanker
  3. (biologie) ziekte bij dieren, planten of bomen bijv. hoefkanker, aardappelkanker of boomkanker
  4. versterkend voorvoegsel (pejoratief) gebruikt als eerste deel van samenstelling om het negatieve karakter van het tweede deel te versterken
    ⚠️ Dit gebruik van het woord roept twijfels op over de gebruiker.
vervoeging van
kankeren

kanker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kankeren
    • Ik kanker. 
  2. gebiedende wijs van kankeren
    • Kanker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kankeren
    • Kanker je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


kanker

  1. (medisch) kanker