• te·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord tering -
verkleinwoord - -

de teringv

  1. (financieel) uitgaven voor levensonderhoud
    • Je moet je tering aanpassen. 
  2. (geschiedenis), (medisch) verzamelnaam voor ziektes waarbij de patiënt wegkwijnt, zoals tuberculose en kanker die vaak een dodelijke afloop hadden, later vooral nog gebruikt als onderdeel van een verwensing
    • Men leefde in angst voor de tering. 
  3. versterkend voorvoegsel (pejoratief) gebruikt als eerste deel van samenstelling om het negatieve karakter van het tweede deel te versterken, of omgekeerd
    • Hou op met die teringherrie. 
  • [1] de tering naar de nering zetten
    de uitgaven aanpassen aan lagere inkomsten
  • [2] krijg de tering
    verwensing
  • [2] zich de tering werken
    een uitputtende inspanning voor een bepaald doel leveren
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]