• te·ring·lij·er
enkelvoud meervoud
naamwoord teringlijer teringlijers
verkleinwoord teringlijertje teringlijertjes

de teringlijerm

  1. (scheldwoord) vervelend, akelig persoon
    • Dit meisje, Roseyn B. heet ze, zou op Koninginnedag 2007 een agent in zijn gezicht geslagen en gestompt hebben, én hem hebben uitgemaakt voor vieze homo en teringlijer. [3]
    • An 'n avond wachtte een troep van de ergste teringlijers hem af, om de hoek van de fabriek en ze ranselden d'r op en sloegen zijn linkerbeen kreupel. [4]
  2. (kreeftachtigen) wandelend geraamte, soort vlokreeftje Caprella linearis   dat aan de zeekust leeft
    • Tijdens een duikje bij de Zeelandbrug zag ik duizenden van deze hele kleine vlokreeftjes ook wel "spookkreeftjes" en "teringlijers" genoemd. [5]