Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘in zijn levensonderhoud voorzien’ voor het eerst aangetroffen in 1539 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
teren
teerde
geteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

teren

  1. overgankelijk met teer besmeren
    • De schipper heeft de sloep geteerd. 
  2. in zijn levensonderhoud voorzien
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

teerder, tering

Uitdrukkingen en gezegden
  • Op zijn vet teren
leven van gespaard geld
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen