(klemtoonhomogram)

  • op·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opteren
opteerde
geopteerd
optéren
zwak -d volledig

[A] optéren

  1. een keuze doen [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opteren
teerde op
opgeteerd
zwak -d volledig

[B] ópteren

  1. overgankelijk verteren, geheel opmaken, zodat er niets meer overblijft [4]
  2. overgankelijk door teren opknappen [5]
87 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]