uitteren
- uit·te·ren
uitteren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitteren |
teerde uit |
uitgeteerd |
zwak -d | volledig |
- vooral van mensen en dieren door ziekte en gebrek langzaam zwakker en magerder worden totdat met dood gaat
- Het verlangen naar de tsarenkroon drijft Boris Godoenov tot moord op de zevenjarige tsarevitsj Dmitri. De schuld die hij daarmee op zijn schouders laadt, zal hem als een kanker uitteren.[2]
- Mensen kunnen nog lijden aan 'zwarte liefde', een ongeneeslijke vorm van ware liefde voor een onbereikbaar iemand, die een mens helemaal kan uitteren.[3]
- Het woord uitteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitteren" herkend door:
35 % | van de Nederlanders; |
38 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ uitteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ de Standaard 18 JUNI 2001
- ↑ Volkskrant Nazmiye Oral 14 september 2004
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be