een uitgeteerd overleden kind
  • uit·ge·teerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uitgeteerd uitgeteerder uitgeteerdst
verbogen uitgeteerde uitgeteerdere uitgeteerdste
partitief uitgeteerds uitgeteerders -

uitgeteerd

  1. door ziekte of gebrek heel erg vermagerd en verzwakt
    • Hij stapt op en pakt een hoopje leven van de achterbank. Een uitgeteerd mensje dat zijn hoofd zelfs niet recht kan houden. Let’s go inside, baby, zegt hij en hij draagt zijn zoon naar binnen. Niet langer dan vier minuten duurt het verhaal, maar er is geen stukje tv dat dieper snijdt.[1] 
    • Na de operatie duurt het vaak minstens een jaar voor de eerste klachten opspelen. Van Ingen: ,,De patiënten krijgen koorts, verliezen gewicht, zweten veel, zijn enorm moe, verliezen hun conditie; het is een langzaam slopende ziekte die je kunt vergelijken met tuberculose. Als hij niet wordt behandeld, raak je langzaam uitgeteerd."[2] 
vervoeging van: uitteren…
verbogen vorm: uitgeteerde

uitgeteerd

  1. voltooid deelwoord van uitteren
  1. de Standaard 29 SEPTEMBER 2017
  2. Tubantia Hanneke van Houwelingen 28-JULI-2017