naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
kankeren kankerend
gekanker gekankerd


  • kan·ke·ren
  • afgeleid van  kanker zn  met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘zich morrend beklagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1904 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kankeren
kankerde
gekankerd
zwak -d volledig

kankeren

  1. inergatief ~ op uit protest schelden
    • Op die maatregel is nog jaren flink gekankerd. 
  • op iets kankeren
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]