• fun·da·ment·steen
enkelvoud meervoud
naamwoord fundamentsteen fundamentstenen
verkleinwoord - -

de fundamentsteenm

  1. (bouwkunde) (historisch) blokken van hard materiaal om in de grond een constructie te maken waarop een bouwwerk wordt gebouwd
      Op den dag dat de lente aanving van het jaar 1321 luidden de klokken van de oude Domkerk en een blijde processie toog naar de plek, waar de vochtige bodem diep ontbloot lag. Bisschop Frederik, oud en krank, was op zijn slot gebleven, maar Heer Jacob, de deken, en Heer Gisbert van Everdingen, de oudste der Kanunniken, daalden af en metselden den fundamentsteen, die daar voor ongetelde eeuwen den toren zou dragen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    P.H. van Moerkerken
    Jan van den Dom. in: De Gids., jrg. 75 nr. 3 (maart 1911), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 539 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren