• fun·da·ment
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘grondslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fundament fundamenten
verkleinwoord fundamentje fundamentjes

het fundamento

  1. de basis waarop een huis wordt gebouwd
    • Het fundament was verzakt dus kwamen er diverse scheuren in de muren. 
  2. de basis waarop verder gewerkt kan worden
    • Het fundament is gelegd door hier de uitgangspunten van deze opdracht te bespreken. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]