kei
- kei
- erfwoord via Middelnederlands kei van Oudnederlands kei [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kei | keien |
verkleinwoord | keitje | keitjes |
de kei m
- brok gesteente
- Er spatte een keitje op en de voorruit barstte uiteen in gruzelementen.
- (figuurlijk) iets wat in enig opzicht door en door hard of massief is
- (informeel) iemand die bijzondere prestaties levert
- Hij is daar echt een kei in.
- (sport) (verouderd) (voetbal) zeer krachtig schot
- Zijn kei ging centimeters naast. [5]
- versterkend voorvoegsel (jongerentaal) als linkerdeel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord om de betekenis van het rechterdeel te versterken
- (informeel) iemand die bijzondere prestaties levert
1. brok gesteente
2.3 als linkerdeel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord om de betekenis van het rechterdeel te versterken
- op de keien zetten
[1]: in armoede dakloos achterlaten
- Het woord kei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kei" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ 3,0 3,1 kei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "kei" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ "Pierre Vereecken mist de kans!" in: De Voorpost jrg. 30 nr. 37 (23 september 1977); p. 18 kol. 1; geraadpleegd 2017-12-30
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
kei | keun |
kei m