• kei
enkelvoud meervoud
naamwoord kei keien
verkleinwoord keitje keitjes

dekeim

  1. brok gesteente
    • Er spatte een keitje op en de voorruit barstte uiteen in gruzelementen. 
     Op de expositie is een foto te zien van het vennetje. Er ligt een kei voor met de inscriptie “Through the window of my eyes”, Harry Muskee 1967. Dat beeld zegt meer dan welke platenhoes dan ook.[5]
  2. (figuurlijk) iets wat in enig opzicht door en door hard of massief is
    1. (informeel) iemand die bijzondere prestaties levert
      • Hij is daar echt een kei in. 
    2. (sport) (verouderd) (voetbal) zeer krachtig schot
      • Zijn kei ging centimeters naast. [6]
    3. versterkend voorvoegsel (jongerentaal) als linkerdeel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord om de betekenis van het rechterdeel te versterken
  • op de keien zetten
[1]: in armoede dakloos achterlaten
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]
  • Cognaat met het Welsh ci en het Bretonse ki.
enkelvoud meervoud
  kei     keun