steenoud
- steen·oud
- bn: van Middelnederlands steenout, intensiverende samenstelling van steen zn en oud bn , vergelijk Duits steinalt; in de betekenis ‘zeer oud’ aangetroffen vanaf 1350 [1] [2]
- zn: zelfstandig gebruik van het bijvoeglijk naamwoord
stellend | |
---|---|
onverbogen | steenoud |
verbogen | steenoude |
partitief | steenouds |
steenoud
- met een heel hoge leeftijd, uit een erg ver verleden
- ▸ Ik liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die liet ik emballeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in de handel was: Jenny Lind.[3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | steenoud | - |
verkleinwoord | - | - |
het steenoud o
- (drinken) bepaald soort Limburgs bier
- ▸ Machiel, die alles verloren had, heeft een aardige erfenis gekregen, doch men fluistert, dat hij niet zelden te veel bittertjes en ‘steenoud’ drinkt.[4]
- Het woord 'steenoud' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "steenoud" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “Omnibus. : Een stoombootje in de mist” (1954), Arbeiderspers, Amsterdam, p. 234
- ↑ Weblink bron “In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen.” (1887), P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, p. 279