• steen·oud
stellend
onverbogen steenoud
verbogen steenoude
partitief steenouds

steenoud

  1. met een heel hoge leeftijd, uit een erg ver verleden
     Ik liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die liet ik emballeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in de handel was: Jenny Lind.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord steenoud -
verkleinwoord - -

het steenoudo

  1. (drinken) bepaald soort Limburgs bier
     Machiel, die alles verloren had, heeft een aardige erfenis gekregen, doch men fluistert, dat hij niet zelden te veel bittertjes en ‘steenoud’ drinkt.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. "steenoud" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3.   Weblink bron “Omnibus. : Een stoombootje in de mist” (1954), Arbeiderspers, Amsterdam, p. 234
  4.   Weblink bron “In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen.” (1887), P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, p. 279