frons
- frons
1,3 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | frons | - |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | frons | fronsen fronzen |
verkleinwoord | fronsje | fronsjes |
- o (valkerij): een aandoening van keel, luchtpijp en krop veroorzaakt door een ééncellige parasiet (Trichomonas gallinae)
- v/m: rimpel in het gelaat, die vaak een uitdrukking van verbazing of ongeloof is
- o (dierkunde): deel van de kop van een insect gelegen tussen beide antennes
- [1]: geel, steen, trichomoniasis
vervoeging van |
---|
fronsen |
frons
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fronsen
- Ik frons.
- gebiedende wijs van fronsen
- Frons!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fronsen
- Frons je?
- Het woord frons staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frons" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be