• fron·sen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tot rimpels samentrekken (van voorhoofd)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1619 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fronsen
fronste
gefronst
zwak -t volledig

fronsen

  1. overgankelijk de wenkbrauwen ~ van verbazing of afkeuring de wenkbrauwen ophalen
    • Er werd door velen gefronst toen het nieuws verteld werd. 

de fronsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord frons
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]