• zu·sam·men·zie·hen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zu­sam­men­zie­hen
zu­sam­men­zog
zusammengezogen
(met "haben")
sterk volledig

[A] zusammenziehen

  1. onovergankelijk samentrekken (b.v. een strop, een capuchon)
  2. contraheren, samentrekken (b.v. van huid, een spier, een darm, een baarmoeder)
    «Was übrig bleibt ist der Stuhl, der durch das Zusammenziehen [1] des Dickdarms zum hinteren Teil des Dickdarms, dem Mastdarm, geschoben wird.»
    Wat overblijft is de ontlasting en deze wordt door het samentrekken van de dikke darm voortgeduwd naar het laatste deel van de dikke darm, de endeldarm.
  3. onovergankelijk fronsen, samentrekken (van wenkbrauwen)
  4. onovergankelijk opkomen (van noodweer of onweer)
  5. onovergankelijk, (militair) bijeenbrengen, concentreren, samentrekken (van troepen of mankracht)
  6. onovergankelijk, (wiskunde) bijeenbrengen, optellen

zusammen ziehen

  1. «einen Handwagen zusammen ziehen»
    een handkar samen trekken
  • "Zusammen" heeft hier de betekenis van "gemeenschappelijk, samen" (= gemeinsam).
  • [1]: eine Schlinge zusammenziehen
een lus samentrekken

sich zusammenziehen

  1. wederkerend (medisch) contraheren, samentrekken
    «So wie jeder Muskel kann sich auch der Herzmuskel zusammenziehen (Systole) oder entspannen (Diastole).»
    Zoals elke spier kan ook de hartspier samentrekken (systole) en ontspannen (diastole).
  2. wederkerend, (meteorologie) zich samentrekken, zich samenpakken (van wolken)
    «Viele von diesen Wolken sind so dicht, dass sie sich leicht unter dem Einfluss ihrer eigenen Schwerkraft zusammenziehen können.»
    Veel van dit soort wolken zijn zo dicht, dat ze gemakkelijk kunnen samentrekken onder invloed van hun eigen zwaartekracht.
  3. wederkerend, (figuurlijk) dreigen, zich samenpakken (van onheil)
  4. (militair) bijeenbrengen, concentreren, samentrekken (van troepen)
    «Die militärischen Truppen ziehen sich zusammen
    Het leger trekt zich samen.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zu­sam­men­zie­hen
zu­sam­men­zog
zusammengezogen
(met "sein")
sterk volledig

[B] zusammenziehen

  1. overgankelijk intrekken (samen met een tweede persoon wonen)
  1. gesubstantiveerde vorm