• op·tel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optellen
telde op
opgeteld
zwak -d volledig

optellen

  1. overgankelijk (wiskunde) bij elkaar tellen; het samenvoegen van twee of meer termen tot een totaal, de som genoemd
    • Als je twee bij twee optelt, krijg je vier. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]