• Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord sumarr, m
Klasse n
sterk
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sumar     sumarið     sumur     sumrin
sumurin  
genitief   sumars     sumarsins     sumra     sumranna  
datief   sumar     sumarinu     sumrum     sumrunum  
accusatief   sumar     sumarið     sumur     sumrin
sumurin  

sumar, o

  1. (meteorologie), (tijdrekening) zomer
's zomers, elke zomer
afgelopen zomer, in de afgelopen zomer
deze zomer, in deze zomer
in de komende zomer, komende zomer
volgende zomer, in de volgende zomer
  • sumarið 2015
in de zomer 2015

sumar

  1. datief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van sumar

sumar

  1. accusatief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van sumar


Seizoenen in het IJslands
vor
voorjaar
sumar
zomer
haust
herfst
vetur
winter


  • su·mar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sumar
sumaba
sumado
volledig

sumar

  1. (wiskunde) optellen
  2. verzamelen, bijeenbrengen