haust
- haust
- Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord haust
haust
- gebiedende wijs van hausta
haust
- gebiedende wijs van hauste
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | haust | hausten | haustar | haustane |
haust m
- herfst, najaar
- (figuurlijk) ouderdom (hoge leeftijd)
- oogst, het oogsten (het halen van landbouwproducten van het land)
- (figuurlijk) opbrengst (b.v. van medailles)
|
|
- [1]: i fjor haust
het afgelopene najaar
- [1]: til hausten
ten herfst
- [1]: neste haust
het volgende najaar
- [2]: i livsens haust
in de ouden dagen
in de latere leeftijd
in de latere leeftijd