• oogst
  • In de betekenis van ‘het inzamelen van gewassen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van augustus. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oogst oogsten
verkleinwoord oogstje oogstjes

de oogstm

  1. het van het land halen van het rijpe gewas
    • De oogst is in volle gang. 
     Vroeger waren de jaarfeesten zeer talrijk. Feest, bij voorbeeld voor het terugkerende licht van de zon, begin van de lente, dank voor de oogst. Iets hiervan vinden wij terug in de bekende christelijke feesten.[3]
  2. de opbrengst behaald met [1]
    • De oogst is bijzonder rijk dit jaar. 
vervoeging van
oogsten

oogst

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van oogsten
  2. gebiedende wijs van oogsten
  • De oogst geschoren, de winter geboren
Wanner de oogst van het veld is beginnen de dagen danig te korten; tegen september is het al veel vroeger donker en het weer is minder goed
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]