harvest
- har·vest
- erfwoord van het Oudengelse hærfest ("herfst"/"oogst") (wat verwant is met o.a. Duits Herbst, Nederlands herfst, Oudnoords haust, Latijn carpere). De gezamenlijke wortel in het PIE is *kerp-. De betekenis is in het Engels vanaf ca. de 13e eeuw overgegaan naar "datgene wat in het herfstseizoen geoogst wordt". Voor het seizoen zelf zijn na de 15e eeuw fall en het Romaanse leenwoord autumn in de plaats gekomen.[1]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
harvest | harvests |
harvest
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to harvest |
he/she/it | harvests |
verleden tijd | harvested |
voltooid deelwoord |
harvested |
onvoltooid deelwoord |
harvesting |
gebiedende wijs | harvest |
harvest
- onovergankelijk, (landbouw) de oogst binnenhalen
- overgankelijk, (landbouw) oogsten
- overgankelijk, (figuurlijk) binnenhalen, in handen krijgen, verkrijgen, verwerven
- ↑ harvest (n.), Online Etymology Dictionary