Nederlands

 
fruitbomen tijdens de oogsttijd
Uitspraak
Woordafbreking
  • oogst·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oogsttijd oogsttijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de oogsttijdm

  1. de tijd waarin men kan oogsten
    • Volgens de staatssecretaris staan de Nederlandse exporteurs voor een gesloten Duitsland. „Het is daarom een extreme situatie”, zo stelde Bleeker. „Het is oogsttijd en het gaat hier om producten die je niet kan bewaren en later op de markt brengen”. [2] 
  2. (figuurlijk) de tijd dat men de resultaten van zijn werk kan zien
    • Barack Obama is deze maand gasthoofdredacteur van techtijdschrift Wired. Hoewel het ‘oogsttijd’ is, biedt het geen terugblik op zijn presidentschap, maar inspirerende vergezichten. [3] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 31 mei 2011
  3. Eva de Valk 18 oktober 2016 NRC
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be