• haus·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord hausta.
vervoeging
onbepaalde wijs hauste
hausta
tegenwoordige tijd haustar
verleden tijd hausta
voltooid
deelwoord
hausta
onvoltooid
deelwoord
haustande
lijdende vorm haustas
gebiedende wijs haust
hausta
hausta
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

hauste

  1. oogsten
  2. (figuurlijk) bereiken, krijgen, ontvangen, verkrijgen (een positief gevolg)
  • [1]: hauste eple, jorda, korn, plommer, eit pæretre
  • [2]: hauste stor fagning
  • [1]: Det haustast.
De herfst is in aantocht.
  • [2]: Ein skal hauste som ein sår.
Je zult oogsten wat je hebt gezaaid.

hauste

  1. gebiedende wijs van hausta

hauste

  1. gebiedende wijs van hauste