halfbloed vrouw
  • half·bloed
enkelvoud meervoud
naamwoord halfbloed halfbloeden
verkleinwoord halfbloedje halfbloedjes

de halfbloedv / m

  1. (pejoratief) iemand van gemengde etnische afkomst (als de betreffende etnische groepen een verschil in maatschappelijke status kennen)
    • Aan mijn eigen keukentafel doe ik er echter ook vermoeid het zwijgen toe. Moet ik mijn vriend nu gaan uitleggen dat volgens Van Dale een halfbloed een afstammeling is van een blanke en een niet-blanke? Dat het woord is ontstaan in tijden van kolonialisme en slavernij, en dat wel duidelijk is wie er zogenaamd bloed had en wie niet? Dat ik, toen ik begreep wat de betekenis van het woord was - op mijn twintigste pas, mezelf dubbelbloed ging noemen?[3] 
  2. van gefokte dieren: dat slechts een van de twee ouders een raszuivere volbloed is
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]