• half·hoog
stellend
onverbogen halfhoog
verbogen halfhoge
partitief halfhoogs

halfhoog

  1. van iets dat het niet hoog maar ook niet laag is, maar ergens daar tussenin
    • ,,Het was nog niet zo makkelijk", blikt de centrumspits terug op zijn treffer. ,,De bal kwam dicht op me, halfhoog. Maar gelukkig raakte ik 'm goed." Wat hij daarna dacht? ,,Als een speer richting die cornervlag om het te vieren, haha." [1] 
    • Bereid in die tijd het gehakt voor. Laat de resterende olie in een brede pan op halfhoog vuur smelten en laat de ui zachtjes in 5 minuten smoren; laat hem niet kleuren. [2] 
    • Vanwege het politieonderzoek is het zwembad de hele dag gesloten. In De Dennen is een buitenzwembad in de bossen, het terrein is omringd door een halfhoog hek. [3] 
93 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]