• half·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord halfheid
verkleinwoord

de halfheidv

  1. de mate onvolledig zijn
    • In de kerk zou daarnaast meer gewaarschuwd kunnen worden tegen de geest van de tijd. „Alle halfheid in het leven van (doop)-leden en ook bij Gods kinderen moet daarin worden aangewezen en afgewezen. [2] 
    • Hoe zeer verspreid ook, de geschriften zijn het zelfportret van een samenhangende persoonlijkheid, vrij van alle gemakzucht en halfheid en ondanks alle deksels van de wereld bereid het onderste uit de kan te halen. "Liever blijf ik tierend tenondergaan', schreef ze onlangs in haar dichtbundel Thule. [3] 
59 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]