onvolledigheid
- on·vol·le·dig·heid
- afleiding van onvolledig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onvolledigheid | onvolledigheden |
verkleinwoord |
- het niet compleet of volledig zijn
- ▸ Ze schreef een boze brief naar de auteur, die zijn welgemeende excuses aanbood voor zijn onvolledigheid.[2]
- ▸ Vorige maand ontstonden zorgen over het onvolledige vaccinatieregistratiesysteem CIMS. De oorzaak van de onvolledigheid was terug te voeren op de aanlevering van gegevens door huisartsen en zorginstellingen. Het RIVM besloot daarop die partijen zelf te gaan bellen om het belang van centrale registratie te benadrukken.[3]
- Het woord onvolledigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jessica Merkens“Op eigen houtje” (2023), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026360930
- ↑ Weblink bron Hatixhe Raba“Nog altijd onvoldoende zicht op vaccinatiegraad” (Dinsdag 11 mei 2021, 18:01), NOS