• on·vol·le·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvolledigheid onvolledigheden
verkleinwoord

de onvolledigheidv [1]

  1. het niet compleet of volledig zijn
     Ze schreef een boze brief naar de auteur, die zijn welgemeende excuses aanbood voor zijn onvolledigheid.[2]
     Vorige maand ontstonden zorgen over het onvolledige vaccinatieregistratiesysteem CIMS. De oorzaak van de onvolledigheid was terug te voeren op de aanlevering van gegevens door huisartsen en zorginstellingen. Het RIVM besloot daarop die partijen zelf te gaan bellen om het belang van centrale registratie te benadrukken.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jessica Merkens
    “Op eigen houtje” (2023), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026360930
  3.   Weblink bron
    Hatixhe Raba
    “Nog altijd onvoldoende zicht op vaccinatiegraad” (Dinsdag 11 mei 2021, 18:01), NOS