• hal·ve·ga·re
enkelvoud meervoud
naamwoord halvegare halvegaren
verkleinwoord

de halvegarev / m

  1. (figuurlijk) iemand die geestelijk niet helemaal in orde is
    • Annie rolde met haar ogen. 'Alistair? Volslagen onredelijk. Maar een geweldige programmeur. Een machine. Het zou een jaar kosten om iemand te zoeken en op te leiden voordat die kon wat hij doet. Daarom nemen we zijn gekte maar voor lief. Er lopen hier nogal wat halvegaren rond. Halvegaren die voortdurend bevestiging nodig hebben. En daarnaast heb je mensen zoals Dan, die de halvegaren alle ruimte geven. Maar maak je geen zorgen. Ik geloof niet dat jullie veel met elkaar te maken zullen hebben — jij en Alistair dan.' Annie keek hoe laat het was. Ze moest weer verder.[1] 
    • Gisteren ook deed het Constitutioneel Hof in Karlsruhe uitspraak in een zaak die was aangespannen tegen Gauck. De nationalistische NPD had een klacht tegen de bondspresident ingediend omdat hij de leden van die partij vorig jaar bij een bijeenkomst met scholieren in verkiezingstijd ‘halvegaren’ (Spinner) had genoemd.[2]  
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1. Eggers, Dave
    De cirkel vertaald door Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Brenda Mudde en Elles Tukker 2013 ISBN 978-90-488-1863-1 pagina 109
  2. Volkskrant Frank Vermeulen 11 juni 2014
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be