• vier·en·half
stellend
onverbogen vierenhalf
verbogen vierenhalve

vierenhalf

  1. (breukgetal) de breuk 4½; vier en een half
    • Hij is na vierenhalf jaar overleden. 
    • Ik ga vierenhalve kilometer lopen morgen. 
Breukgetallen in het Nederlands
halfanderhalftweeënhalfdrieënhalfvierenhalfvijfenhalfzesenhalfzevenenhalfachtenhalfnegenenhalf