Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tweeën·half, twee·en·half
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen tweeënhalf
verbogen tweeënhalve

Hoofdtelwoord

tweeënhalf

  1. (breukgetal) de breuk 2½; twee en een half
    • Hij is na tweeënhalf jaar gestopt. 
    • Ik ben tweeënhalve kilo aangekomen. 
Verwante begrippen
Breukgetallen in het Nederlands
halfanderhalftweeënhalfdrieënhalfvierenhalfvijfenhalfzesenhalfzevenenhalfachtenhalfnegenenhalf

Gangbaarheid