• tweeën·half, twee·en·half
stellend
onverbogen tweeënhalf
verbogen tweeënhalve

tweeënhalf

  1. (breukgetal) de breuk 2½; twee en een half
    • Hij is na tweeënhalf jaar gestopt. 
    • Ik ben tweeënhalve kilo aangekomen. 
Breukgetallen in het Nederlands
halfanderhalftweeënhalfdrieënhalfvierenhalfvijfenhalfzesenhalfzevenenhalfachtenhalfnegenenhalf