• half·vleu·ge·lig
  • terugvorming uit  halfvleugeligen zn , op te vatten als samenstellende afleiding van  half bn  en  vleugel zn  met het achtervoegsel -ig, omdat veel van deze insecten voorvleugels hebben waarvan het voorste deel een hard schild en het achterste deel een zacht vlies vormt [1]
stellend
onverbogen halfvleugelig
verbogen halfvleugelige
partitief halfvleugeligs

halfvleugelig

  1. (dierkunde) behorend of met betrekking tot de orde Hemiptera  , insecten met zuigbuis, zoals wantsen, bladluizen en cicaden
     Cochenille is ’n rode kleurstof, die men verkrijgt door ’t drogen van de wijfjes van een halfvleugelig insect, de Coccus cacti (…).[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rivière, P.J.F.H. van de (red.)
    “Jeugd encyclopedie” (1941), W. de Haan, Utrecht, p. 275 kol. 1