Verschillende halfvleugeligen.
  • half·vleu·ge·li·gen

de halfvleugeligenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord halfvleugelige
     Doch het zoeken daar leverde niets anders op dan vallende droppen en een platte groene wants die ik over de wijsvinger met de duim inde ruimte mikte; ik mag die halfvleugeligen niet.[2]
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (insecten) een orde Hemiptera   van insecten waarvan de soorten over de gehele wereld voorkomen. Tot de snavelinsecten behoren alle wantsen, bladluizen en cicaden. Er zijn ongeveer 80.000 soorten die in grootte verschillen van enkele millimeters tot ongeveer 15 cm
     In het Brabantse natuurgebied de Kaaistoep bleef het aantal haften stabiel, net als dat van de halfvleugeligen, waartoe onder andere luizen en wantsen horen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    J.A.V.
    ....zelfs op een druilige zomerdag in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, jrg. 168 nr. 179 (3 augustus 1957), M. Tyl en Zoon H. Tyl, Zwolle, p. 5 kol. 3
  3.   Weblink bron
    Marcel aan de Brugh
    “Aantal insecten in Nederlandse natuurgebieden gehalveerd” (14 mei 2018) op nrc.nl