• was·kleu·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waskleurig waskleuriger waskleurigst
verbogen waskleurige waskleurigere waskleurigste
partitief waskleurigs waskleurigers -

waskleurig [1]

  1. een lichte, bleke, gele kleur hebbend
     Hij zit de bas uit op het puntje van zijn stoel, de maten aftellend. Nu moet ze... Maar opnieuw betreedt het waskleurige meisje de lichtkring. Ze zingt even beroerd als ze eruitziet.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Sarah van der Maas
    “Vox Christi – kerstverhaal van een kinderstem in oorlogstijd” (25 december 2018), Reformatorisch Dagblad