• was·kaars
enkelvoud meervoud
naamwoord waskaars waskaarsen
verkleinwoord waskaarsje waskaarsjes

de waskaarsv / m

  1. (verouderd) kaars gemaakt van bijenwas
    • Daarna wilde de laatste weten of Perzisch staal net zo scherp was en meteen probeerde hij een op tafel staande waskaars doormidden te klieven. Het experiment ging mis: kaars en kandelaar belandden op de vloer en doofden uit.[2] 
    • Een kamer kostte destijds anderhalve gulden, plus een kwartje voor de bediening en een kwartje voor de waskaars. Voor het ontbijt werd 75 cent in rekening gebracht, voor een diner twee gulden.Een diner kost nu minstens ongeveer het honderdvoudige, want de inflatie heeft toegeslagen en huisrestaurant La Rive heeft bovendien een Michelinster verworven.[3] 
    • De vrouw des huizes werd vastgegrepen en gesommeerd haar geld aan te wijzen, terwijl ze werd bedreigd met pistolen en messen. De vrouw zei dat ze niet meer geld had dan wat in haar tas zat. Daarop werden haar benen bij elkaar gebonden en in het haardvuur gehouden. Vervolgens werd met een mes het vel van haar tenen gesneden en lieten de overvallers kaarsvet van een brandende waskaars in de wonden druppelen.[4] 
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Erik van den Berg 22 januari 2018
  3. Volkskrant Wil Thijssen 7 augustus 2006
  4. NRC Luuc Kooijmans 7 december 1991
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be