Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • was·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wasgeld wasgelden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het wasgeldo

  1. geld dat men moet betalen voor het laten doen van de was
    • Van het salaris werd maandelijks 45 euro ingehouden voor lunches en 12,50 euro wasgeld [2] 
    • Terug in de kleedkamer stonden de zweetparels op zijn voorhoofd. De materiaalman kwam langs voor tweeënhalve euro wasgeld per persoon. Wasgeld? Daar had Quintis nog nooit van gehoord. Hij toverde zijn grootste lach weer tevoorschijn en hij legde de muntjes op tafel. Ik keek naar de tevreden kop van onze nieuwe keeper en besefte weer wat voetballen moet zijn: in de buitenlucht fanatiek tegen een bal trappen met een paar aardige jongens. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen